Weblog van Leen   |  home |      admin |    Thursday, November 6th   
dier een ’stille wijze’ of een onwetend wezen
Bert Keizer

Diogenes Laertius vertelt dat Posidonius vertelt dat de Griekse filosoof Pyrrho (360-270 v.C) eens op een schip reisde dat in een storm verzeild raakte. Alle opvarenden raakten in paniek. Maar er was één reiziger die rustig doorging met eten. Het was een biggetje. Zo onverstoorbaar zou de wijze moeten zijn, was Pyrrho’s commentaar. Hij praktiseerde zelf deze kunst van onaangedaan blijven onder gevaar en stond er om bekend dat hij nooit opzij stapte voor wagens, honden of ravijnen.


Pyrrho’s visie op het dier als een wezen dat net zo veel in de gaten heeft als wij, maar wijselijk geen sjoege geeft, bestaat al eeuwen. Tylor beschrijft een stam in Burma die er van overtuigd was dat orang-oetans best konden praten, maar hun mond dicht hielden zodra er mensen naderden, ’anders moesten ze werken’.

In een brief uit 1862 beschrijft Emily Dickinson haar hond Carlo als zo’n stille wijze: ’U vraagt naar mijn Gezelschap, Heuvels – mijnheer – en de Zonsondergang – en een Hond, groot als ikzelf, die mijn Vader voor mij kocht – Zij zijn beter dan Wezens – omdat ze weten – maar niet zeggen – ...’

Jezus keek weer anders naar dieren en de veronderstelde zorgeloosheid waarin zij leven. Matteüs 6:26: ’Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren; en uw hemelse vader voedt ze nochtans; gaat gij ze niet zeer veel te boven?’

Maar hier steken we over van filosofische gelijkmoedigheid naar basale onwetendheid die geen verdienste is, maar een eigenschap.

Philip Larkin was dichter en bibliothecaris. Toen hij een gedicht gepubliceerd had in de krant was hij bang voor de reactie van zijn medewerkers, maar over één van hen maakte hij zich geen zorgen: „Cox, als een hond, ziet het wel, maar begrijpt het niet.”

Hier is het dier in reddeloze onwetendheid beland. Een onwetendheid die Couperus ooit op onnavolgbare wijze demonstreerde in de scène waarin hij tegen een hondje zegt: „Hondje, hondje, kom eens bij Louis Couperus!”

Wij twijfelen inmiddels aan de onverstoorbaarheid van biggetjes, honden en vogels. Wij zeggen dat ze de situatie niet overzien. Zo kunnen ze bijvoorbeeld niet zo goed om zich heen blikken in de tijd dat ze de dood in de gaten krijgen. De beperking van dit om zich heen kunnen kijken, wordt duidelijk in de verdrietige constatering dat de hond die blind is geworden niet weet dat hij blind is.

Onlangs beschreef Martin van der Laan in Trouw voorbeelden van slim diergedrag waaruit je zou kunnen concluderen dat dieren qua redeneertrant eigenlijk in dezelfde klas zitten als wij. Maar hij nam die voorbeelden ook weer uiteen om deze familiariteit te ontzenuwen. Zijn conclusie was dat er geen kwantitatief, maar een kwalitatief verschil is tussen ons en het dier. Het is niet zo dat wij wat meer hebben van hetzelfde spul dat zij in mindere mate kregen toebedeeld. Nee, wij hebben, of wij zijn, ander spul.

We hebben het over het verschil tussen een vogelnestje en een huis. Dat verschil zou kwantitatief zijn als er geen ornamenten aan het huis zaten. Want in die ornamenten treedt er iets aan de dag dat niet meer binnen het dierlijke te vangen is. Iets dat niet te verklaren valt in termen van overlevingsstrategie.

Of neem het verschil tussen een fluitende merel en een fluit-spelende mens. De merel roept niet veel meer dan ’ga weg hier’ tegen indringers of ’zullen we voortplanten’ tegen andere merels. Terwijl die menselijke fluiter niks roept tegen iemand, maar wel een prachtige melodie laat horen, geheel binnen het kader van Oscar Wilde’s bewering: All art is quite useless.

De vraag is nu: waar hebben we dit aan overgehouden? Is dit alleen aan mensen gegeven? Da’s raar. Een beetje toeval maakt het leven pittig, maar dit is mij te toevallig. Hier is een enigszins verlossend antwoord mogelijk: de Neanderthalers. Onze uitgestorven broertjes en zusjes, hoewel afgeschreven als zwakbegaafde ruwe bolsters waarbinnen nauwelijks een pit viel te ontwaren, zitten in de lift waar het gaat om de erkenning van hun menselijkheid. Zij verfraaiden voorwerpen en zij begroeven hun doden. Het was dus niet eenmalig. Wat niet? Die unieke vorm van ontwaken die je menswording kunt noemen.

Voor wie de Neanderthalers niet als verlossend ziet in deze context is er die andere verlossing, die al eeuwen zegt: wij zijn niet van hier, dát is het verschil tussen ons en de dieren. Ik ben bang dat een dergelijke kwalificatie van de mens meer vragen oproept dan de veronderstelling dat we helemaal van deze aarde zijn. Bovendien ervaar ik aardegerichte vragen als onontkoombaar en buitenaardse vragen als gratuit. Dat zal een kwestie van smaak zijn. Smaak waarover valt te twisten.

---

Over te twisten, jazeker.
De beste man die het bovenstaande wazige stuk schreef heeft evolutie niet begrepen, of schoffelt het bewust in bedekte termen onder de grond.
Ik denk dat laatste: hij wíl het niet weten. Dat is geen kwestie van smaak, maar in dit geval misleiding.